donderdag 12 juni 2008

ZIEL VAN VLEES EN BLOED

Over de aforismen van Miguel de Unamuno.

Aforismen zijn kernachtige uitspraken. Het is bijgelovig om te menen dat ze altijd afkomstig zijn van grote of beroemde mensen. Ze kunnen net zo goed van onbekenden en onbeduidenden komen, hoewel Prediker (9:16) moet constateren dat de wijsheid van de kleine man doorgaans geen waardering vindt, en dat wanneer koningen verstandige dingen zeggen iedereen goedkeurend knikt. Een ander verschijnsel is het sier maken met uitspraken van beroemde auteurs zonder zich om de strekking van hun werken te bekommeren. Priesters en dominees bijvoorbeeld, die Nietzsche of Sartre aanhalen, met instemming of zonder commentaar, malen kennelijk niet om het verklaard anti-christelijke en atheïstische karakter van hun bronnen. Omgekeerd zijn er humanisten die hun atheïsme beredeneren met aan christelijke apologeten ontleende argumenten. Zij willen aantonen dat de bewijsvoeringen voor het bestaan van God evengoed voor het tegenovergestelde kunnen dienen, namelijk voor zijn niet bestaan. In zijn langste essay, over de apologeet Raymond Sebond, noemde Montaigne de uitleg van een auteur tegen zijn bedoelingen onethisch.

Het was de door Nietzsche bewonderde Chamfort die waarschuwde tegen citeren met voorbijgaan aan iemands bedoelingen. Chamfort stond sceptisch tegenover zowel de Revolutie van 1789 als het Ancien Régime. Hij typeerde de ideologen die met `vrijheid, gelijkheid en broederschap' de onwenteling heiligden als wrokkige dromers en afgunstige ambitieuzen; de adel verweet hij slapte, want door de filosofie van de encylopedisten te omarmen had ze haar eigen ondergang over zich afgeroepen. De maatschappij is niet voor verbetering vatbaar; alleen de individu kan, door omvorming van driften tot deugden, evolueren. Diezelfde opvatting was zijn tijd- en lotgenoot Antoine de Rivarol toegedaan, die minder verbitterde onder de gebeurtenissen van 1789. Hij vluchtte voor de guillotine naar het buitenland; Chamfort pleegde zelfmoord aan de vooravond van zijn executie door de rode handlangers van Robespierre.

Chamfort en Rivarol bezigden een helder, klassiek taalgebruik. Na hen kwamen, met de romantische beweging, de `emoties' en het `ego' de letterenrepubliek binnen. Van een geschreven kunstwerk, liefst de roman, werd voortaan vooral verwacht dat het de ontroerende, meeslepende of aangrijpende ervaring van een bestaand of verzonnen personage was; en die opvatting van literatuur geldt tot in onze dagen. De objectiverende, lapidaire taalkracht nam af. Over Chamfort en Rivarol schreef Balzac: `Ces gens-là mettaient des livres dans un bon mot, tandisqu' aujourd'hui, c'est à peine si on trouve un bon mot dans un livre': zij balden boeken samen in een kernachtig gezegde, terwijl er tegenwoordig nauwelijks nog kernachtige gezegden in boeken te vinden zijn. Dat Unamuno tot de uitzonderingen behoort die Balzacs regel bevestigen, moge blijken uit de hiervolgende bloemlezing van zijn uitspraken.

Maximen en axiomas zijn voor Chamfort de gecomprimeerde eindproducten van een proces. De middelmatige of luie aanhaler gebruikt het resultaat zonder de weg erheen te hebben afgelegd; de ontwikkelde ziet overeenkomsten en verschillen die een uitspraak min of meer op een gegeven situatie toepasbaar maken. Rivarol verbindt het aforisme met `esprit', wat hij hoger aanslaat dan `talent'. Esprit gaat over ”inhoud”, waar talent het moet hebben van ”vorm”. Het bewijs is dat de pure denker minder verliest bij vertaling dan de uitgesproken literator. Ideeën zijn altijd overzetbaar; woordkunst of kunstproza blijft taalgebonden. `Wat in de oorspronkelijke taal boeit, vervluchtigt in vertaling', merkte Madame De Staël op over de Franse versie van Goethe's ”Hermann und Dorothea”. `Men heeft onlangs enkele Duitse geschriften in het Engels vertaald, die men in Engeland helemaal niet op prijs stelt. Dat kwam doordat ze bij ons voor een soort poëzie doorgaan en hun schoonheid ten dele ook aan de wijze van uitdrukken te danken hebben. De vertaler gaf slechts de betekenis weer die, helaas, niet van buitengewone aard is', luidt een van de aforismen van Lichtenberg.

Lichtenberg, tijdgenoot van Chamfort en Rivarol, was een Duitser die vele jaren in Engeland doorbracht - `Ik ben eigenlijk naar Engeland gegaan om Duits te leren schrijven' – en die erom bekend staat het aforisme in zijn taalgebied als genre te hebben gevestigd. De filosoof Schelling noemde hem `de geestrijkste natuurkundige en de voortreffelijkste vakdocent van zijn tijd', iemand die steeds het algemene van het bijzondere zag. Lichtenberg omschreef zijn uitspraken als `opmerkingen van gemengde inhoud'. Ze zijn minder cultuur-pessimistisch en sceptisch dan die van de Fransen. Ze vertonen een menging van de jonge Duitse filosofie en het protestantse piëtisme. De reformatorische kerken hadden in Duitsland nooit de macht gekregen die van oudsher de rooms-katholieke kerk in de Latijnse landen bezat. In Frankrijk had de filosofie zich tegen de godsdienst gekeerd omdat ze die niet los kon zien van de kerk. Voltaire - schrijft Chateaubriand - verwierp het Evangelie omdat het werd geclaimd door de clerus, die volgens hem de mensheid in achterlijkheid gedompeld hield. Anticlericalisme leidde dan automatisch tot atheïsme. In het Duitse taalgebied daarentegen, kon men zich van de kerk afkeren en toch religieus blijven. Waar de katholieke positie was dat als de rede God niet kan bewijzen, het gevoel Hem niet kan redden, scheidde de protestantse intellectueel simpelweg het verstand van het hart. En zo kon Lichtenberg, zonder de spot van Voltaire of de scepsis van de Franse moralisten, het midden houden tussen de kritiek van het zuivere verstand en een common sense die de godsdienst met rust liet. Het aforisme ademt dus de geestelijke sfeer van de plaats en het volk waartoe een auteur behoort.

Rivarol en Chamfort zagen een Frankrijk dat in hun ogen onderging; Lichtenberg schreef voor een Duitsland dat zijn tijd nog moest krijgen. Unamuno trof een land dat al eeuwen was uitgeput. Dat het nog iets kon zeggen, is verwonderlijk; en als het nog iets te zeggen had dat de wereld mocht weten, is het dankzij hem. Hoewel hij het aforisme niet als afzonderlijk genre heeft beoefend, wemelen zijn werken van zinsneden en tekstflarden die op zichzelf kunnen staan.

De bloeitijd van het aforisme was de achttiende eeuw, de periode die de overgang inluidde van het christelijke naar het vrije denken. Los van God, moest de ethiek de individuen binden, de sociale orde in stand houden. In dat opzicht verraden de `opmerkingen' van Lichtenberg de school van Kant. Gedurende de negentiende eeuw zou met het op de helling gaan van de wijsgerige systemen van de Verlichting de ethiek als bindende factor onhoudbaar blijken. De uitspraken van Kierkegaard of Nietzsche bijvoorbeeld, zijn fragmentarisch in die zin dat ze niet meer herleidbaar zijn tot een allesverklarende filosofie, maar nog wel profiteren van haar nuttige uitvloeisels. De aforismen van de twintigste eeuw - nog losser van religieuze en filosofische systematiek dan voorheen - vallen, vergeleken bij weleer, op door een versplinterd wereldbeeld, door het op de voorgrond treden van een `ik' dat geen algemeenheid meer kan of wil postuleren. Zienswijze, perspectief, eclecticisme en estetisch effect voeren de boventoon. Leest men citaten van modernistische iconen als Joyce, Proust, Kafka, Canetti naast die van achttiende-eeuwse klassieken als La Bruyère, Vauvenargues, La Rochefoucauld, Johnson dan zou men kunnen concluderen dat de geest is gedegenereerd, ook al beroept onze tijd zich graag op de psychologie als verrijking.

Tegen de hierboven geschetste ontwikkeling is de plaats van Unamuno eerder negentiende- dan twintigste-eeuws. Zijn denken is even wars van systematiek als dat van Kierkegaard en Nietzsche, maar hij probeert de godsdienst nog te beredeneren en de ethiek bovenpersoonlijk te houden.

Aforismen - of men ze nu wijze raadgevingen noemt, erkende waarheden, gevleugelde woorden, opmerkenswaardigheden, gezegden of gedachten - willen op zichzelf staan, maar zijn desondanks gebonden aan wie ze munt. Ze zijn eigenlijk onpersoonlijk en persoonlijk tegelijk. Boodschap en formulering houden elkaar in evenwicht. Aforismen nemen afstand van enerzijds de poëzie, die het vormelijke benadrukt, en anderzijds van de wetenschap, die zo'n abstract mogelijk idoom zoekt.

Onder de kop `Het leven na de dood' citeert John Gross in ”The Oxford Book of Aphorisms” van Spinoza: `We voelen en weten dat we eeuwig zijn'. Een argeloze lezer zou bij die uitspraak kunnen denken met een stichtelijk auteur van doen te hebben, of zelfs met een steunpilaar van de godsdienst. Doch niets is minder waar. Men moet die uitspraak tegen het licht van Spinoza's werk houden om te bevroeden dat de hier bedoelde eeuwigheid niet verwijst naar het hemelse leven van de rechtvaardige zielen, zoals Plato en de kerkvaders wilden, maar veeleer begrepen moet worden in de lijn van Lucretius' "De rerum natura", waarin het leven is voorgesteld als een permanente kringloop waaraan onze atomen onophoudelijk deelnemen. Onder dezelfde kop citeert Gross van Unamuno: `Wat is het verlangen naar voortleven anders dan ijdelheid?'. Wie Unamuno niet kent, kan denken dat deze uitspraak komt van iemand voor wie met de dood alles ophoudt. Maar het omgekeerde is het geval. Als iemand in de twintigste eeuw constant over het thema van leven na de dood heeft gefilosofeerd, dan is het wel Unamuno. En zo zien we bewaarheid wat we al aan het begin hebben gezegd, dat het gevaarlijk is om auteurs aan te halen zonder grondige kennis van hun totale oeuvre. Pas binnen de kontekst van een, liefst gesystematiseerde verzameling aanhalingen van eenzelfde auteur openbaren zich bedoelingen, ook al heeft daarover geen periode meer twijfels geuit dan ons extreem-sceptische postmoderne tijdvak.

Miguel de Unamuno (1864-1936)

Het oeuvre van de auteur van ”Over het tragisch levensgevoel in mensen en volken” omvat verhandelingen, essays, gedichten, verhalen, romans, toneelstukken, brieven, redevoeringen, manifesten, pamfletten, artikelen in krant en tijdschrift. De periode die het bestrijkt loopt van circa 1880 tot 1936, het jaar van zijn dood. In zijn land neemt het een unieke plaats in. Spanje - ooit bakermat van heilige mystici als Teresa de Avila, Juan de la Cruz en Luis de León; van geestrijke genieën als Cervantes, Quevedo en Calderón - raakte in de achttiende en negentiende eeuw verfranst. Na de oorspronkelijke schrijvers van de gouden eeuw waren de trendvolgers gekomen, die vertaalden en imiteerden wat de verlichters, de romantici, de naturalisten en de modernisten in gang hadden gezet. De Nederlandse literatuurkriticus Oversteegen, die de invloed van Unamuno op de Antiliaanse schrijvers Cola Debrot en Frank Martinus Arion signaleerde, meldt dat `de Spaanse filosofie na de zestiende eeuw vrijwel tot stilstand was gekomen..., dat er tegenover een verstard thomisme alleen nog `een al even star en provinciaal positivisme en het materialisme van de dorpsapotheker' te vinden waren en dat `Unamuno vrijwel de hele zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse filosofie, zelfs Spinoza en Descartes, moest introduceren, en zich dus nauwelijks op hen beroepen kon of tegen hun ideeën kon opponeren', dat hij `de protestantse theologen naar voren haalde, en eigenlijk alleen Kierkegaard echt kon gebruiken..., maar dat hij ook dan nog de taal van het katholicisme moest blijven spreken, ook als hij het omgekeerde van de aanvaarde dogma's onder woorden wilde brengen.' Op die constatering valt weinig af te dingen. Unamuno leefde, filosofisch gezien, in een niemandsland; hij moest alles in zijn eentje uitdenken, en dat verklaart mogelijk zijn aantrekkingskracht op schrijvers uit nieuwe landen die, ver van de gevestigde cultuurcentra, als Adam de dingen moesten verwoorden. Zijn positie is enigszins te vergelijken met die van Emerson in het negentiende-eeuwse Amerika.

Unamuno begreep als geen van zijn landgenoten dat de enige authentieke houding een synthese vergde van buitenlandse denkkracht met het beste van de eigen traditie. Waar zijn generatie achter het Europese modernisme aanliep met ontkenning van de eigen groten van weleer, of in folklore verzeilde met blindheid voor de algemeen filosofische ontwikkeling sinds Descartes, valt Unamuno - afgezien van het feit dat hij classicus was, hoogleraar Grieks te Salamanca - op door zijn talenkennis en bekendheid met de kopstukken van de Franse, Duitse, Angelsaksische, Portugese, Italiaanse literatuur. Hij correspondeerde met tientallen Latijns-Amerikaanse schrijvers en stak - toen al! - niet onder stoelen of banken dat de Spaanse ziel alleen kon overleven aan de andere zijde van de oceaan. Omgekeerd is zijn invloed op de grootste Spaans-Amerikanen, van Sarmiento tot Borges, van José Martí tot Leopoldo Marechal, onloochenbaar. Om Kierkegaard te peilen leerde hij Deens, Ibsen en Dostojewski adopteerde hij als geestverwanten, Ruusbroec en Guido Gezelle las hij in het Nederlands. Unamuno was iemand die zijn eigen land beter kon beoordelen dan enig andere van zijn tijdgenoten doordat hij zich al worstelend een kritische afstand had verworven. Met het gedachtengoed van de buitenlandse denkmeesters kon hij de nationale literatuur doorlichten; door zijn kennis van de grote katholieken uit het Spaanse verleden kon hij alles wat van buiten kwam confronteren. In die houding was geen enkele Spanjaard tegen hem opgewassen. Ortega y Gasset bijvoorbeeld, stond te negatief tegenover het Spaanse verleden om de Duitse Kultur te kunnen relativeren. Waar Ortega de intellectuelen vertegenwoordigde die de moderne massaverschijnselen als onvermijdelijk zagen en zich eraan aanpasten, of - om met Borges te spreken - meegingen met hun tijd (wat anders is `modern'?), staat Unamuno voor de solitairen die trouw blijven aan wat zij als waarheid zien, ook als niemand die wil horen. Waar Ortega meehuilde dat het `ik' door de omstandigheden wordt gevormd en dat de schrijver rekening moest houden met het publiek, hield Unamuno staande dat het `ik' de omstandigheden moest vormen, een karakter moest worden, en daarom diende de ware schrijver een voorganger te zijn, geen spiegelmens.

In het Nederlandse taalgebied bleef Unamuno's werk beperkt tot enige romans die in de jaren twintig zijn vertaald door de professor hispanistiek G.J. Geers. Geers was een anarchistische socialist die naar Unamuno opzag om zijn `romantische, non-conformistische allure'; maar hij moest niets hebben van wat hij zijn `barbaarse godsbegrip' noemde, zijn `verdringing van het seksuele', zijn `aeternisme' of `behoefte aan concrete onsterfelijkheid'. Met romans als ”Niebla” (Man in de mist), ”La tía Tula” (Tante Trui), ”Abel Sánchez” en ”San Manuel Bueno, martelaar” kon men zich laten afleiden door het verhaal, hoewel de auteur had gewaarschuwd dat men deze niet `realistisch' mocht opvatten, reden waarom hij ze `nivolas' had genoemd (een speling op `novelas', het Spaanse woord voor romans). Bovendien nam Unamuno ze als zijn `stiefkinderen', als vulgarisering voor wie zijn beschouwende werk te moeilijk vond. Albert Helman, die door zijn romans heen de `filosofische denkact' zag, viel het op dat `het niet de mensen zijn die Unamuno interesseren, maar de grondoorzaken van het leed'; `hij werkt in een richting tegengesteld aan Dostojewski, doch met hetzelfde resultaat.' Helman prees Unamuno's `diepzinnig-roomse simpliciteit' en noemde hem `een schrijver naar de geest van Ruusbroec.'

Voor dat eventueel `roomse' had de kerk in Spanje overigens geen waardering, gezien het feit dat Unamuno's werk in de jaren vijftig op de Index van verboden boeken belandde. Hij was een gelovige die nadacht en twijfelde in een land van volgzame sleurchristenen. De wat intelligentere clerus verweet hem een antidogmatisch voluntarisme dat geen rekening hield met de genade. Achter dat verwijt stak het, niet van afgunst vrije vooroordeel dat geloven slaafs beamen betekent, gehoorzaamheid aan het instituut dat het geloof monopoliseert. Voor zijn bewonderaars mocht hij zowel een vurige christen als een radicale scepticus, een gelovige twijfelaar als een grote heterodox heten. Zijn marxistische bestrijders vonden hem een egotist, iemand die zijn persoonlijke heil prefereerde boven het lot van zijn soortgenoten. Voor zijn kerkelijke bestrijders was hij een heresiarch. Bovendien nam hij niet duidelijk deel aan de kerkelijke sacramenten. Hij mocht dan een kruisbeeld op zijn borst dragen, `hij is een van die ketters, welke de kerk om hun excessen van liefde altijd heeft willen achten en moeten bestrijden.’ Aldus sprak een kanunnik van de kathedraal van Salamanca tot de Nederlandse archeoloog L.H. Grondijs, toen deze in 1936 op het punt stond om Unamuno een bezoek te brengen.

Menno Ter Braak merkte in een artikel over Multatuli op dat men de auteur van de ”Max Havelaar” niet moest vergelijken met diens Nederlandse tijdgenoten, maar met Kierkegaard, Unamuno, Nietzsche... Die opmerking is even terecht als zeggen dat men Unamuno, op zijn beurt, niet moet vergelijken met zijn Spaanse tijdgenoten, maar liever met Multatuli en Nietzsche, ook al zijn de onderlinge verschillen tussen die drie groot. De overeenkomst wortelt vooral in hun sterke karakters en onafhankelijke opstelling. De Nederlandse archeoloog professor L.H. Grondijs, die na zijn bezoek aan Rusland in de jaren dertig Spanje bezocht en die Unamuno nog aan de vooravond van zijn dood in 1936 heeft gesproken, vergeleek diens plaats met die van Tolstoj. De menging van voorbeeldig individualisme, profetische blik en maatschappelijke bewogenheid bij Unamuno doet eerder denken aan de grote slavische zielen dan aan de burgerlijke schrijvers van West Europa. Onder zijn bewonderaars vindt men dan ook niet voor niets figuren als Anna Akhmatova, Isaiah Berlin en Mircea Eliade. Die laatste roemde Unamuno om zijn `hartstochtelijke intelligentie' en zijn moedige verzet tegen de militaire dictatuur die hem in 1924 voor zes jaar verbande. Hij werd even beroemd als Trotski, maar hij liet zich in zijn ballingschap niet door politieke en ideologische groeperingen gebruiken die uit zijn situatie munt wilden slaan. Dat ergerde sommigen van zijn bewonderaars, zoals zijn Franse vertaler Jean Cassou en zijn Nederlandse vertaler Geers, maar Eliade complimenteerde hem daarom en vond Unamuno behoren tot de geestelijke familie van de Italiaanse apologeet en filosoof Giovanni Papini, van wie overigens bekend is dat hij voor de Spanjaard de grootste achting had. Voor de Argentijnse dichter en denker Jorge Luis Borges was Unamuno de enige Spanjaard die hij respecteerde. Unamuno - schreef Borges al in 1925 - `is niet zo'n schrijver die af en toe wat geestigs zegt, maar een die voortdurend intensief is, ”een geheel” is. Hij is zo oer-Spaans dat niemand hem meer als Spaans ziet, en daarom is hij universeel. Unamuno heeft alles wat wezenlijk is doordacht.' Zelf heeft hij gezegd: `Ik geloof dat de auteur die het diepste en levendste in zichzelf omwoelt, ook datgene raakt wat allen het hevigst beroert.

Unamuno behoort tot die zeldzame schrijvers voor wie bewondering niet noodzakelijk identiek is met conformiteit. Zoals de vrijzinnige Carlyle de hoogste waardering kon opbrengen voor èn de protestantse puritein Knox èn de profeet Mohammed, of zoals de liberale Isaiah Berlin de reactionaire ultramontaan Joseph de Maistre en de irrationale, anti-verlichte Johann Georg Hamann hoog aansloeg om hun durf en stilistische kracht, zo verdroegen binnen zijn waardenschaal Luther en Ignatius van Loyola elkaar als geestelijke helden. Unamuno zocht originelen, geen epigonen. Een van zijn bekendste uitspraken luidde dat hij geen unamunianen wilde, dat hij de eerste zou zijn om zich tegen hen te keren. Tegen de Nederlandse hispanist Johan Brouwer zei hij een paar maanden voor zijn dood: `U hebt me onlangs aangevallen...Maar ik houd van hard tegen hard. In de botsing ontvonken de gedachten. En in een conflict leert men de karakters kennen...Ik ben mijn eigen tegenstander. De uitersten staan in mij onverzoenlijk tegenover elkaar. Mijn hoofd staat tegenover mijn hart.' Kleingeestigen hebben Unamuno verweten dat hij voortdurend met zichzelf in tegenspraak was. De waarheid is dat hij de tegenspraken "bewust" opvoerde, dat ze een teken waren van zijn rijkgeschakeerde ziel, getuigend van een visie waarbinnen de discussie nooit ophield, bewijs van een verdraagzaamheid die niet alleen in Spanje maar ook daarbuiten zeldzaam is. Hij liet zich niet in een hokje duwen, met een filosofische school of politieke richting vereenzelvigen, en dat ergerde vooral zijn benepen landgenoten, die niet in staat waren zich boven partij en parochie te verheffen. De braven vonden hem ongehoorzaam, de anticlericalen vonden hem te religieus.

Ook heeft men Unamuno vaak aangewreven dat hij geobsedeerd was door zijn persoonlijke onsterfelijkheid. Dat het thema van het voortleven zijn werk doordrenkt, valt niet te loochenen. Het vormt de kern van zijn denken, de kweekbodem van het `tragisch levensgevoel' waarnaar zijn hoofdwerk uit 1913 is genoemd. De Spaanse ethicus Fernando Savater, die in 1986 een inleidend essay bij de zoveelste heruitgave van dat werk schreef, is van mening dat men in Unamuno's hang naar persoonlijke onsterfelijkheid geen bevestiging van het christelijke geloofsartikel moet zien, maar een transcendentaal, en zelfs goddeloos narcisme. Anderzijds is Savater van mening dat men er evenmin een vorm van heidens overlevingsverlangen in mag zien, een hunkeren naar naroem in de gedachtenis van de komende generaties. Niet de `wereld', noch de religie zou Unamuno's oogmerk zijn, maar een `eeuwig vagevuur', een soort postmortale staat waarin onze persoon met inbegrip van het aardse leed ononderbroken voorleeft. Het tragische zou dan bestaan uit de onmogelijkheid om die staat te verzoenen met wat de christen traditioneel verwacht, de engelenstatus in Gods glorie; alsof die engelenstatus de opheffing van onze persoonlijke kern zou betekenen, alsof er geen onderscheid bestond tussen de dood van het lichaam en de dood van de ziel. Terecht, zegt de atheïst Savater, zou de kerk daarom zijn werk op de Index hebben geplaatst. Zijn tragische rusteloosheid zou heterodox zijn, alsof de christelijke mens niet rusteloos kon zijn ten aanzien van de dood en het leven erna, alsof de katholiek zich geen voorstelling moest maken van het hiernamaals, alsof hij niet over de geloofswaarheden zou behoren te denken! Unamuno hekelde wat hij `het geloof van de kolenbrander' noemde en beschouwde anderzijds `het in de steek laten van het geloof' door de (Spaanse) intellectuelen als de grote tragiek van onze tijd. Hij doorleefde de `Agonie van het christendom' (titel van een van zijn boeken) en zag een nieuw heidendom dagen, een tijdperk van gewetenloze massamensen met bijbehorend totalitarisme en genocides. Hij voorzag de dood van de geest en het imperium van de economie.

De dwaasheid van het kruis

"Wij moeten in het andere leven geloven, ook al komt dat geloof door de dwaasheid van het kruis", zei Unamuno, die in Don Quichot een heilige zag, en zelfs de Spaanse Christus, met Sancho Panza als de Spaanse Petrus. `Het tragisch levensgevoel wortelt in de discrepantie tussen wat wij weten wat wij kunnen zijn en wat wij over het zijn kunnen denken, tussen de begrenzingen die de Natuur ons heeft opgelegd en de begrenzingen van onze verbeelding', schreef de Amerikaanse literatuurkriticus Mark Van Doren. In Unamuno voltrekt zich de strijd tussen het West-Europese, vooral Franse rationalisme en de Spaanse mystiek. Tegen het oppervlakkige optimisme, tegen de utopische maakbaarheid verzette hij zich in de religieuze geest van Dostojewski. De tragische mens probeert zijn spoor te trekken door de was die wij de werkelijkheid noemen; de komische mens laat zich door de werkelijkheid overrompelen. `Of wij ook na de dood voortleven, en in welke toestand wij ons dan zullen bevinden, is een vraag die voor alle verstandige mensen van het uiterste gewicht is. Alleen kinderen en dommen houden zich er niet mee bezig, en staren de dood gedachtenloos aan.'

Die uitspraak is van de Tsjechische, in het Duits schrijvende filosoof, theoloog en wiskundige Bernard Bolzano, die daarmee zijn ”Athanasia” uit 1827 opende. Bolzano omschreef filosofie als `de wetenschap die handelt over de objectieve samenhang tussen al die waarheden in wier laatste gronden wij dáárom trachten door te dringen om er wijzer en beter van te worden'. Het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid of het voortduren van onze persoonlijkheid na de dood is van beslissende invloed op onze wijsgerige en ethische ontwikkeling. Wie immers zou, in geval met de dood alles ophield, nog naar goedheid en waarheid streven? Unamuno's tragische strijd richt zich dan ook tegen het heersende nihilisme, of tegen de nihilist die in ieder van ons op de loer ligt. Hij verbaasde zich erover dat de (Spaanse) katholieken - in weerwil van hun eigen Credo - en de anticlericalen - hoe het thema van de dood te vermijden? - de vraag naar persoonlijke overleving niet stellen. Twijfel is nuttig, zei hij, maar niet de passieve twijfel van de verstokte agnosten, van de intellectuelen die deserteren naar de Toren van Babel. Even weinig had hij op met de atheïstische humanisten die de gelovigen voluntarisme, autosuggestie of wensdromen verwijten en zelf vluchten in esthetica of moralisme. Geloof in de onsterfelijkheid is inherent aan de menselijke natuur, zeggen Bolzano en Unamuno, en wie die ontkennen hebben kennelijk een beschadigde natuur waarvoor zij vervolgens een filosofische rechtvaardiging zoeken. Niemand kan genoegen nemen met de gedachte dat wij voorbijgaande schimmen zijn. Dat de kerk zo weinig over de eeuwigheid te zeggen heeft omdat ze meer bezig is met het kweken van gehoorzame parochianen, het moraliseren of het bedrijven van politiek, is precies wat Unamuno aan de kaak stelde. En als - wat de handboeken doen - men Unamuno associeert met het existentialisme, dan geldt dat zeker niet de gewild anti-metafysische kant van die beweging. Unamuno is een existentialist in de zin van `bestaan in vlees en bloed'.

Meer nog: `voortbestaan in vlees en bloed'. Maar wel `bezield', deelhebbend aan de Heilige Geest, aan het Mystiek Lichaam van Christus. Hij was tegen de abstracte, deïstische voorstelling van God als een ongrijpbare natuurkracht en de voorstelling van de ziel als etherisch of lucht. Wat Unamuno's denken kenmerkt is het concretiseren van het abstracte, het substantialiseren van het spirituele, en zo schreef hij met iedere vezel van zijn lichaam en was de inkt zijn bloed. Hij moest niets hebben van het onpersoonlijke nirwana, de eeuwige kringloop van Nietzsche, de optimistische wereldverbeteraars. En als de kerk Unamuno niet begrijpt, dan moet ze bij haar eigen oudste tradities te rade gaan, bij haar eigen oorspronkelijke leer. Misschien is Unamuno wel iemand die het ware geloof heeft willen opdelven. Zeker is dat hij het Spaanse christendom te heidens vond en de uitspraak van Lichtenberg zou hebben onderschreven dat `het belasterend voor de naam van Christus zou zijn de katholieke godsdienst, zoals die in Spanje en Portugal is verbreid, tot de christelijke godsdiensten te rekenen.' Het "heidense christendom" verklaart het anticlericalisme en het materialisme dat de Spaanse intellectueel kenmerkt, die daardoor gespeend is van ieder greintje metafysische belangstelling of zucht naar zingeving. Als de Spanjaard van zijn geloof afvalt, wordt hij òf een bijgelovige òf een nihilistische levensgenieter. Daarom is er de afgelopen eeuwen in Spanje dan ook geen sprake geweest van iets dat de naam `filosofie' verdient. Unamuno is de enige uitzondering.

"Uit de mist slepen..."

"Men geloofde meer in de vooruitgang dan in de bijbel”,schrijft Stefan Zweig in 1941 in ”De wereld van gisteren” met betrekking tot de periode 1870-1914, die hij als een `gouden tijd' van rust beschouwde vanuit de apocalyptische destructie van de twee wereldoorlogen. Er was in heel Duitsland geen hoogelaar op de universiteit meer te bekennen die nog in God geloofde. Zweig legt, in tegenstelling tot Johan Huizinga (In de schaduwen van morgen, 1935), geen verband tussen dat gegeven en de morele ellende die de eerste helft van de twintigste eeuw over Europa kwam, en die na 1945 allerminst is opgehouden. Wel achtten Zweig en de andere utopici het voor de intellectueel niet langer verantwoord om in zijn `ivoren toren' te blijven, aangezien de `historische omstandigheden' de schrijvers tot aanklagen verplichtte. De schrijver mocht zich niet langer aan de `actualiteit' onttrekken. Dat was ook de mening van Ortega y Gasset, generatie-bewust als Zweig. Unamuno daarentegen, legde die `geëngageerdheid' van de nieuwe schrijversgeneratie uit als gebrek aan inzicht in de diepere oorzaken en een knieval voor vergankelijke ideologieën. Zonder zijn oog voor de sociale werkelijkheid te sluiten - veeleer liet hij het `eeuwige' van het actuele zien -, pleitte hij voor individuele evolutie en persoonlijke verantwoordelijkheid. Hij behoort tot de weinige schrijvers van de twintigste eeuw die zich niet verlaagden tot het `eigen volk eerst' sinds 1914, of het internationale socialisme sinds 1917. Hij stak boven de Publieke Opinie uit en kastijdde onafgebroken de halfbakken, meelopende en napratende intellectuelen die via boek, radio en krant het woord perverteerden tot propaganda en leugens. De waarheid ging hem boven alles, waarheid in de oorspronkelijke Griekse betekenis van het woord: wat allen moeten onderkennen.

Unamuno keek boven de grenzen van volken en klassen uit. Hij schuwde iedere literaire sekte en bestreed steeds wat de mode voorschreef. `Hij vocht als dichter, als roman-schrijver, als filosoof, als politicus; die vechtwoede was het fundament van zijn monisme, een monisme van intellectuele eerlijkheid en moed...Hij behoort tot de polemisten die de onbeschaamdheid hebben door te dringen tot de wortel der aanstellerij...Om al deze dingen is het werk van Unamuno voorbeeldig, vooral voor de Nederlandse literatoren die al blij zijn als ze wat te beschrijven of te rapporteren of quasi-intellectueel te kronkelen hebben, maar die onmachtig zijn tot het enige dat de Nederlandse cultuur uit zijn weemakende sloomheid verheffen kan: INVLOED UITOEFENEN, OVERTUIGINGEN OPDRINGEN, FILOSOFISCHE ROOFTOCHTEN ORGANISEREN, de literaire mannen uit de mist slepen... We hebben behoefte aan kerels die wat te zeggen hebben, aan vechtjassen met roeping, die overtuigingen laten bestaan, geen klieken...'. In die gepassioneerde bewoordingen luchtte Sal Tas in 1937 zijn bewondering, naar aanleiding van Unamuno's overlijden. Die bewoordingen doen in elk geval in zoverre recht aan de Spanjaard dat ze hem levend houden. Dat hij die zijn hele leven had gestreden tegen de cervantisten, die van zijn geliefde "Don Quichotte" een cultus maakten, zelf een academische cultus zou worden, is een tragisch gevolg van de loop der dingen. Het was altijd zijn uitdrukkelijke wil om de mensen wakker te houden, niet om door de universiteit te worden bijgezet, en zeker niet in zijn eigen land waar hij nauwelijks school heeft gemaakt onder de literatoren, wier slaaptoestand hij heeft voorspeld.

Unamuno is meer dan een schrijver, hij is een autoriteit, of men het nu met hem eens is of niet. Een autoriteit is iemand die met zekere stelligheid uitspraken doet over wezenlijke vraagstukken en weet wat de groten vóór hem daarover hebben gedacht. Een autoriteit volg je nauwgezet in zijn meningen, opvattingen, visie, overtuigingen, kritiek. Je wil weten wat hij over van allerlei denkt, en waarom. Een autoriteit vormt mede je denken, je lezen. Unamuno is dus een onmisbaar facet van het geestelijke landschap van de twintigste eeuw. `Het is mogelijk', schreef de Spaanse literatuurkriticus Pedro Laín Entralgo in 1947 `dat de dag van morgen in Unamuno nieuwe dingen ontdekt die wij nu nog niet in staat zijn te begrijpen.'

Geen opmerkingen: